Mortier bracht me op het idee: de ziel, hoe gaat het daar eigenlijk mee? Bestaat die nog? Zo ja, waar horen of lezen we er dan nog over? Of klopt het wat de schrijvers ons voorhouden: dat ongrijpbare ding, wat kan je er van zeggen? Ik moest onmiddellijk denken aan Robert Musil, aan diens De Man zonder eigenschappen.
Het begon dus bij lezing van Gestameld liedboek (zie elders in deze rubriek Boeken). Mortier kan zo prachtig (wat ik maar noem) omtrekkend definiëren. Dat doet hij ook met de ziel, of de identiteit van een persoon, in dit geval van zijn moeder die aan alzheimer lijdt. Twee aansluitende fragmenten in het begin van het boek:
Wat me nog het meest bij haar opvalt, wat me de meeste treurnis bezorgt, dat is de dubbele stilte van haar zijn. De taal heeft de koffers gepakt en is over de reling van het kapseizende schip gesprongen, maar er heerst ook een andere stilte in haar of rond haar. Ik hoor de muziek van haar ziel niet meer; de existentiële aura om haar heen, dat hele vibrerende laken van narratieven en symbolieken waarmee ze zichzelf in de wereld heeft geweven – of omgekeerd, de wereld in haar.
Ik ben zeer gevoelig voor dat hele stelsel, dat web, dat netwerk, dat ons zijn uitmaakt en dat ik bij gebrek aan betere betitelingen nog altijd onze ziel noem. Het is de subtiele poëzie (de tragiek, de schoonheid, de microscopische gruwel) die ieder concreet leven met zich meedraagt en op een of andere wijze ook woordloos weet uit te stralen. Mensen hebben hun eigen echo, ik kan het moeilijk uitleggen. Ik kan de ruis van hun bestaan soms horen, de flarden muziek – en die klinken mooi, of niet, en ook in mij galmt de gehele menselijke fanfare, soms harmonisch en soms schril.
(beiden pag. 15)
Wat een prachtige woorden gebruikt hij: muziek van de ziel, subtiele poëzie, eigen echo.
Een paar pagina’s verderop een passage die hier mooi op aansluit:
Haar ‘ik‘ valt weg. Dat ‘iets’ dat een persoon zo herkenbaar zichzelf maakt. Het hele repertoire van gewoontes, manieren van spreken, slapen, lopen, staan, het verandert allemaal. Een soort van mengelwezen ontstaat uit trekken en gedragingen die ik me als de hare kan herinneren, en andere, die onbekend en bevreemdend zijn, alsof een parasitair bewustzijn zich in haar vlees ontpopt.
(pag. 19)
Toen ik deze passages had gelezen kwam de vraag op hoe lang geleden het was dat ik las over de ziel. Natuurlijk, tijdens mijn studie filosofie was het maandenlang ziel voor, ziel na. De ziel speelt een rol in de filosofie van elk tijdvak, van antiek tot modern. Googelend kwam ik weer mooie analyses tegen over de ziel van Augustinus. Dan heb je het over de tijd van de kerkvaders, de zogenoemde Patristiek. En dat is lang geleden. Hoe zit het nu? Soms denk ik: het lijkt wel of de ziel in onze tijd volledig van het toneel is verdwenen. Waar en wanneer speelt de ziel nog een rol, laat ze van zich horen? Nooit toch? Ja, wel in die mooie bundel met de wat zoete titel ‘Balsem voor de ziel’; die had ik, alweer jaren terug, heb gelezen, met wisselend genoegen. En toch. In deze tijd waarin iedereen opeens alles wil weten over het brein, lijkt de ziel steeds verder uit beeld te raken. Die belangstelling voor het brein is wat mij betreft een mooi exempel voor het metafysisch materialisme van deze tijd. Als we er geen relaistje voor in ons hoofd kunnen aanwijzen, bestaat het niet. Dat brein van ons is inmiddels in de waardering tot zulke proporties uitgegroeid dat we er als een klein kind bij aan de hand lopen. Zoals de Verlichting ons leerde om wat meer te vertrouwen op ons verstand, onze rede, onze rationaliteit, zo werpt de verering van het brein ons terug op onze reflexen, op een gebondenheid aan een sectie van ons lichaam waar we nog maar amper meer greep op lijken te hebben, waardoor we veel van de vrijheid die de Verlichting ons opleverde weer inleveren. Eerlijk gezegd, ik heb het wel gehad met dat brein, na het zoveelste boek waarin dezelfde onderzoeken worden opgevoerd als bewijs van onze afhankelijkheid van mechanismen die buiten onze beïnvloeding lijken te staan. Het zal allemaal wel. Met of zonder lezing van die boeken heb ik toch sterk de indruk dat ik echt wel zelf bepaal of ik 100 rij of 130, mijn best doe of gas terug neem, naar de kerk ga of naar de sauna, vandaag mijn bruine of mijn zwarte schoenen aan doen, en ga zo maar door. En als dat toch niet meer is dan een illusie, prima dan, ik kan er uitstekend mee over weg. We houden grootsere illusies met elkaar in stand waar we mee kunnen leven. Neem de illusie van de vrije wil. Ook prima.
Trouwens, ook in het voortdurend euthanasiedebat horen we zelden over de plaats van de ziel. Natuurlijk, bij het zien van een dode realiseren we het ons maar al te goed: de ziel is er uit. Dan staat de ziel voor het leven zelf. Dan zijn ze synoniem. En ik bedoel echt: de ziel als iets aparts – ik hoor er weinig meer over.
Zou het komen door de verbondenheid van de ziel met het religieuze, die dimensie van het menselijk bestaan die allengs wordt verwezen naar het privé domein? Die dimensie van het bestaan waaraan alleen ‘domme mensen’ nog enige betekenis hechten, d.w.z. zij die nog niet hebben begrepen dat er weinig meer is dan het zichtbare? Ook Mortier associeert de ziel met religie, zoals hij laat doorschemeren op pag. 141: Dan denk ik, ook al ben ik geenszins gelovig: een mens heeft een ziel. Is de ziel iets waar alleen gelovigen in geloven? Frappante verbinding!
Blijft staan dat de ziel zich maar moeilijk laat omschrijven. Mortier heeft er een hele alinea voor nodig. Robert Musil had dit al eerder ontdekt. In paragraaf 46 (deel 1, De man zonder eigenschappen) gaat hij uitvoerig in op de grilligheid van de ziel, haar kameleontische karakter omdat de ziel iets is als een zwart gat dat zich laat vullen door de toevallige plaats en omstandigheden waarin ze verkeert. De paragraaf heet niet voor niets “Idealen en moraal zijn het beste middel om het grote gat te vullen dat men ziel noemt”. Daarvoor al had hij een poging gedaan de ziel te omschrijven. De ziel….
Wat is dat? Negatief is het eenvoudig te definiëren: het is gewoon dat wat wegkruipt als er sprake is van algebraïsche reeksen.
Maar positief? Het schijnt dat het zich dan met succes onttrekt aan alle pogingen er vat op te krijgen.
Een van de hoofdpersonen uit de roman, Diotima worstelt zeer met de vraag wat zij van zichzelf kan duiden als haar ziel. Zij zelf noch al hetgeen zij raadpleegt komen tot helderheid. Verder dan ‘een bijzondere toestand’ kan ze er niet van maken. Een povere opbrengst.
Er bleef Diotima niets anders over dan ook daarvan de schuld toe te schrijven aan een civilisatietijdperk waarin de toegang tot de ziel nu eenmaal bedolven was onder puin.
Musil laat hier doorschemeren dat voor hem de ziel iets is van het verleden, zoiets als vergane glorie. Eerst puin ruimen voor je er mogelijk nog iets van aantreft, zo lijkt de boodschap. Bij voorbaat weet je: het kan nooit veel zijn wat ik dan aantref.
De ziel. Persoonlijk associeer ik de ziel met esthetiek, met de beleving van het schone, zoals ik ook steeds meer geneigd ben religie te associëren met het schone, of beter: met die klassieke eenheid van het schone, het ware en het goede, samen het ene. Iets om op door te gaan. Los daarvan: kun je als mens de eigen ziel aanschouwen? Benoemen? Zo ja, hoe? In welke woorden? Zo neen, hoe komt dat dan? Is er alleen iets te zeggen over de ziel wanneer die er niet meer is? Denk aan een ‘zieltogend bestaan’? Zo maar wat vragen. Uit verwondering. Volgens Plato en velen na hem, het begin van de wijsheid.
Ik geef het nog niet op. Wordt vast vervolgd. Fenomenologisch, denk ik, in de zin van omcirkelend, alle dimensies verkennend. Niet beginnend met een definitie maar er mee eindigend, zoals Ad Peperzak het eens zo mooi formuleerde. En ja, reageer gerust met verwijzingen naar eigentijdse beschouwingen of literaire passages over de ziel!