Inmiddels al een kleine 25 jaar lang houd ik een boekenschrift bij. Een dik en stevig schrift met een hardkartonnen omslag. Achterin noteer ik alle boeken die ik lees, per maand geordend, keurig op rij. Voorin schrijf ik van vele een korte recensie en altijd een waardering. Mooie zinnen of passages die ik al lezende tegenkom, schrijf ik over. In de achterliggende jaren vulde ik verschillende dikke schriften met tekstfragmenten die mij opvielen en mij sindsdien dierbaar zijn geworden. Dit nu opschrijvend realiseer ik me dat ik me met deze gewoonte plaats in de oude retorische en poëtische traditie waarin opvallende taalvondsten en invallen werden verzameld in een boekje dat men altijd bij zich had.

Van huis-uit ben ik neerlandicus en filosoof: twee disciplines die welvaren bij het Grote Verhaal. IK bedoel de breed uitgesponnen redenering, de totaalvisie, het omstandig beargumenteerde eenheidsbeginsel waartoe het hele zijn te herleiden is, de grote verbeelding. Tijdens mijn studie leerde ik die verhalen, tijdens mijn leven daarna ervoer ik regelmatig de waarde ervan, de schoonheid of praktische betekenis, zoals Plato’s (427-347) beginsel van het ware, het schone en het goede. Of zoals de praktische werking van logische categorieën van Aristoteles (384-322): geslacht, soort, onderscheid, eigenschap, en kenmerk (een vijftal dat in de triviumtraditie bekend staat als de praedicabilia). Ik maak er met grote regelmaat gebruik van. Ik herkende de doorwerking van allerlei Middeleeuwse scholastieke onderscheidingen in het beeld van God dat ik lang koesterde. En ja, ik was en ben nog steeds echt diep onder de indruk van wat Immanuel Kant (1724-1804) presteerde met zijn Kritik der reine Vernunft en andere Kritiken. En zo kan ik meer voorbeelden noemen. Inderdaad, ik houd van het Grote Verhaal.

Filosofie is een ingewikkeld vak. Wat het ingewikkeld maakt, is dat iedere filosoof bij voorkeur zijn eigen weg gaat. O ja, er is wel ‘schoolvorming’, dat wel, maar toch. De diversiteit laat zich vooral goed aflezen aan de eigen termen die filosofen gebruiken. Een filosoof als Heidegger was daar een meester in en een bekend voorbeeld.

Kijk ik naar de preoccupaties in de huidige filosofie, dan zie ik dat er veel belangstelling bestaat voor de zogenoemde levenskunst. Denk aan de boeken van Joep Dohmen (thematisch), Wilhelm Schmidt (systematisch), en Pierre Haddot (historisch). Ook het boek van August Comte-Sponville, Kleine verhandeling over de grote deugden past wel in dit rijtje. Ik lees dat soort boeken altijd met plezier; ik vind het interessant om kennis te nemen van de verschillen tussen een stoïcijnse, een sceptische of een hedonistische levensopvatting. Het plezier is wat mij betreft vooral een intellectueel esthetisch genoegen en ik moet helaas bekennen dat het daar vaak ook bij blijft. Veel van die boeken veranderen mijn leven niet wezenlijk of grondig. Ik ga me bijvoorbeeld niet toeleggen op een stoïcijnse levenshouding. Op de een of andere manier appelleren deze Grote Verhalen maar beperkt aan mijn behoefte aan spiritualiteit. Dat laatste klinkt wellicht wat onverwacht, maar ik bedoel er slechts mee de verbinding van transcenderende inspiratie met dagelijkse ervaring, de vormgeving aan het levensbeschouwelijke, ook in de dagelijkse praktijk. Neem de bekende categorische imperatief van Immanuel Kant. Ik ken deze, begrijp deze, waardeer deze, maar kan me maar moeizaam betrappen op momenten dat deze imperatief als zodanig richting gaf aan mijn handelen in concrete situaties. Ik ben benieuwd of ik daar alleen in sta.

Teruglezend in mijn boekenschriften valt mij ook en vooral de schoonheid op van het kleine verhaal: van de oneliner, het korte citaat uit een roman, de strofe uit een gedicht. Sterker nog, het is frappant hoeveel wijsheid er kan schuilen in juist een heel kort fragment van een gedicht of een roman. Of hoeveel stilistische kracht kan spreken uit slechts een volzin. Wat kan een goed gedicht in weinig woorden toch veel zeggen en werelden openen in slechts een beeld.

Zoals Abel Herzberg (1893-1989) het dicht:  

Er is in ieder woord een woord,

Dat tot het onuitspreekbare behoort;

Er is in ieder deel een deel

Van het ondeelbare geheel,

Gelijk in elke kus, hoe kort,

Het hele leven meegegeven wordt.

Toen ik dit herlas moest ik onmiddellijk aan de volgende dichtregels van Huub Oosterhuis denken:

Zoals een landschap meer ruimte is dan te zien is,

En zoenen meer zijn dan de perfecte vorm van de lippen,

Mooi is ook een passage uit de novelle Drie rode rozen van Herzberg:

Er is een bron waaruit alles voortkomt en er is een zee waarin alles uitmondt. Daartussen liggen feiten. Oorsprong en doel van alle mensen zijn gelijk. Die feiten niet.

De 20ste eeuwse filosofen ontdekten eerst goed hoe fundamenteel taal is voor ons begrip van het wezen van de mens, van de mens als soort maar ook er vooral voor de wijze waarop de mens individueel zijn of haar identiteit vormt door zich in te voegen in een boven mensen uitstijgende structuur van betekenissen. Ik kom hier in een later blog nog wel eens op terug. Het fascineert me omdat het zoveel meer inzicht biedt in het wezen van de mens dan dat hele ‘ik-ben-mijn-brein-gedoe’. Alvast een voorschotje.

Ik las in mijn schrift een citaat terug van Fernando Savater over de betekenis van taal voor de menselijke identiteit:

Als taalwezens dragen we de ander altijd met ons mee. De taal is de interiorisatie van alle anderen. Niemand is alleen: alleen al op grond van het feit dat hij spreekt.

In dit citaat lijkt Savater aan te sluiten bij de visie die enige bescheidenheid bepleit als het gaat om de individuele autonomie. Die laatste klinkt wel weer stevig door in het volgende fragment uit een interview met de filosoof Richard Rorty:

Wat me in de pragmatisten zo bevalt is dat zij kennis niet beschouwen als een vorm van representatie, maar als een vorm van omgaan met de dingen. Begrippen gebruik je om de zaken te krijgen zoals je ze hebben wilt: het zijn eerder instrumenten dan afbeeldingen.

Ik moest ineens denken aan het tegenwoordig bekende framen, een eigentijdse variant van de wijze waarop de oude Sofisten keken naar ‘waarheid’. Door nieuwe taal te ontwikkelen zet je de werkelijkheid naar je eigen hand.

Met regelmaat lees ik een essay van Michel de Montaigne (1533-1592) uit diens fenomenale bundel De Essays die zo prachtig in het Nederlands zijn vertaald. Ik herken hier een echte Renaissanceschrijver die de klassieke bronnen de autoriteit toekent die zo passend is voor zijn tijd, maar die als schrijver vertrekt vanuit zijn eigen ervaringen. Hij was een van de eersten die de levenskunst beoefende door, zoals we dat nu zeggen: dicht bij zichzelf te blijven. Het leverde pareltjes van teksten op.

Ik blader nog even verder en stuit op een passage die ik overschreef uit Flauberts Madame Bovary:

Charles’ gesprekken waren zo vlak als de stoep in de straat waarover de ideeën van alleman kuieren in alledaagse kleren niet in staat om enige emotie te wekken, geen lach, geen illusie.

Kijk, als je dit kunt, dan kun je schrijven. Je begint Madame onmiddellijk te begrijpen.

Een paar pagina’s verder stuit ik op een exempel van de praktische wijsheid van die geweldige Nederlandse filosoof, Cornelis Verhoeven die vol relativering kan schrijven over de ernst van het leven:

Principes: je moet ze elke avond tellen. En dan lachen dat je er nog altijd zoveel hebt.

Dit citaat laat zich goed verbinden met een gedicht van Toon Tellegen, even verderop in het schrift:

Ik trok een streep:

Tot hier,

Nooit ga ik verder dan tot hier.

Toen ik verder ging

Trok ik een nieuwe streep,

En nog een streep.

De zon scheen

En overal zag ik mensen,

Haastig en ernstig,

En iedereen trok een streep,

Iedereen ging verder.

En opnieuw lees ik de passages die ik overschreef uit de Merkstenen van Dag Hammerskjold (1905-1961), de eerste secretaris-generaal van de Verenigde Naties die een diep mystieke levensbeschouwing ontwikkelde.

Je zult je leven kennen en door het leven erkend worden, naar de maat van je doorschijnendheid – dit is naar de maat van je vermogen om te verdwijnen als doel alleen middel te blijven.

Hoe anders inspireerde Nelson Mandela de menigte toen hij tijdens zijn inauguratie op 10 mei 1994 de volgende parafrase van een tekst van Marianne Williamson uit 1992 gaf:

Onze diepste angst is niet dat wij ontoereikend zijn. Onze diepste angst is dat we buitenmate krachtig zijn. Het is ons licht, niet onze duisternis die ons het meest bang maakt.

We vragen onszelf af: ‘wie ben ik om briljant, schitterend, getalenteerd en legendarisch te zijn?’

Zo waar, wie ben je om dat niet te zijn? Je bent een kind van God. Jezelf klein maken dient de wereld niet. Er is niets verlichts aan krimpen zodat andere mensen om je heen zich niet onzeker voelen. We zijn geboren om de Glorie van God die in ons is, tot uitdrukking te brengen.

Kijk, zo’n tekst geeft op zo’n moment hoop, heel veel hoop aan een natie die bezig is zichzelf opnieuw uit te vinden.

Share