De laatste jaren verschijnen er regelmatig boeken waarin zorgen worden uitgesproken over de richting waarin het onderwijs zich ontwikkelt. Er is de kritiek van onderwijsmensen die de alarmklok luiden over de toenemende meet-en regeltechniek in het onderwijs en er is de kritiek van filosofen die zich zorgen maken over de ontwikkeling van het curriculum dat het onderwijs jongeren aanbiedt. Over die tweede categorie critici wil ik het hebben. Ik denk dan in het bijzonder aan de opvattingen van Martha Nussbaum in Niet voor de winst en Joke J. Hermsen in Kairos. Wat moeten, kunnen en willen we met hun analyses?
Ik houd van de analyses van deze filosofen, gewoon, omdat ze perspectieven op ontwikkelingen schetsen die je elders niet zo snel aantreft. Ze zetten je aan het denken. Filosofen kijken anders naar maatschappelijke ontwikkelingen dan in vakwetenschappen gebeurt, zoals in de onderwijswetenschappen. Filosofen zijn niet onderworpen aan de strenge wetenschappelijke methodologieen die andere wetenschappen disciplineren, maar voelen zich altijd vrij in hun denken. En dat is maar goed ook, want het levert vaak echt iets op – voor wie het horen wil.
Het mooie van filosofie is dat de beoefenaren hiervan durven te reflecteren over alles. Daar zit een moment van onbescheidenheid in, maar dat moment opent juist de deur naar nieuwe vergezichten. Inderdaad, filosofen schetsen vaak vergezichten en dat gebeurt noodzakelijkerwijs in een taal die abstract is. Filosofen gebruiken, net als andere wetenschappen, hun eigen vaktaal (met woorden als ontologie, transcendentaal, heuristisch, dialectisch) maar ook alledaagse woorden. Zij zetten die laatste in een context waardoor ze heel algemeen worden (de ziel, geluk, verveling, deugd, waarde). Dat is mooi, het maakt ook kwetsbaar. Immers, de woorden kunnen zich zodanig loszingen van de realiteit dat de betekenis onduidelijk wordt of vaag als gevolg van onheldere verwijzingen. Vandaar dat ik voor mezelf het recht heb bedongen op herkenbaarheid: ik moet het niet alleen kunnen snappen maar mag ook een beroep doen op persoonlijke ervaring (herken ik het?) In de strenge wetenschappen is dat per definitie verboden, in de filosofie is daar gelukkig ruimte voor.
Filosofen zijn behept met nog een andere neiging die maakt dat een ‘buitenstaander’ bij het lezen van hun werk vaak even moet wennen: ze staan zichzelf toe zich nogal sterk uit te drukken, te overdrijven, groteske bewoordingen te gebruiken – met als gevolg dat de geschetste beelden en perspectieven een zeker totalitair karakter krijgen. Een alles of niets.
Terug naar Nussbaum en Hermsen. Beiden maken zich zorgen over onze tijd, in het bijzonder over het (dreigende of daadwerkelijk optredende – dat wordt dan niet echt duidelijk) verlies van een aantal kwaliteiten van de menselijke conditie: de ruimte voor reflectie, voor ‘nutteloze’ tijd die juist zo vruchtbaar is, voor de ontwikkeling van kritische zin, en verlies van vaardigheden die het mogelijk maken om in een samenleving vol culturele diversiteit zindelijk samen te leven (om een variant te gebruiken op enkele boektitels over zindelijk denken van A.F.G. van Hoesel). Nussbaum en Hermsen maken zich zorgen over de invloed van het economisch denken op domeinen waarin die invloed er niet zou moeten zijn – gewoon omdat die daar niet gepast is, zoals het onderwijs. Het onderwijs gaat (ook internationaal gezien) in toenemende mate gebukt onder de politieke en maatschappelijke behoefte aan meetbare prestaties en aantoonbare opbrengsten en onder de wens bij te dragen aan een nationale samenleving die overleeft in een mondiale economie. Door deze opdracht van buiten wordt het onderwijs afgeleid van zijn eigen opdracht en roeping: de leerlingen een ontwikkeling te bieden tot kritische, zelfbewust burgers die geleerd hebben om vrij te denken, die hun politieke verantwoordelijkheid hebben geleerd te nemen, en die beschikken over de vaardigheden om via de dialoog om te gaan met diversiteit. Niet langer de kunsten, literatuur, muziek, beeldende kunst, theater vormen de inspirerende referenties van het opvoedings- en vormingsideaal – dit laatste is vervangen door de meest efficiënte en effectieve leerroute die tegelijk norm en doelstelling is voor elke individuele leerling en student.
Er lijkt veel waars te zitten in deze zorgen over de ontwikkeling van onze cultuur in het algemeen en zoals die tot uitdrukking komt in het onderwijs in het bijzonder. Het economische denken wordt daarbij vaak in verband gebracht met een andere beleving van tijd. De hijgerigheid die eigen is aan sociale media maar ook aan grote delen van onze nieuwsvoorziening, de snelheid waarmee hypes en modes elkaar opvolgen, de omloopsnelheid of halfwaardetijd van verschijnselen – ze lijken steeds korter te worden. Inderdaad, de zorgen over de ontwikkeling van onze cultuur hangen nauw samen met de wijze waarop wij met tijd omgaan. Hermsen besteedde hier al eerder aandacht aan, zoals in haar Stil de tijd. Pleidooi voor een langzame toekomst. Ook Marli Huijer wijdt er in haar recente studie Discipline. Overleven in overvloed aandacht aan. Intrigerend is ook de analyse van Koen Haegens, Neem de tijd, waarin hij het heeft over tijddieven, over de richtingloze tijd, over de
onteigening van tijd en over het verlies van zeggenschap over tijd en de commodificering ervan (een mooi woord voor iets wat altijd gratis was omzetten in iets dat geld moet opbrengen). Voeg daarbij de klachten over consumentisme, hedonisme, over korte termijndenken, over winstbejag of minstens win-win, over de calculerende burger, …. en het beeld is duidelijk. Wie herkent het niet? Het is daarom goed dat het tegengeluid van Nussbaum en Hermsen luid en helder klinkt.
Hun uitgesproken zorgen hebben een ondertoon van pessimisme, van cultureel doemdenken dat gelukkig door henzelf al wordt gecompenseerd door het geven van signalen van hoop en voorbeelden van ‘anders-denken’. Zo wijst Hermsen aan het slot van Kairos op allerlei maatschappelijke initiatieven en tegengeluiden die, bij wijze van tegencultuur, andere waarden revitaliseren of in stand houden dan de waarden die dominant zijn in de (vermeende?) oppervlakkige hedonistische cultuur van het consumentisme.
Zelf kijk ik er toch een beetje anders tegenaan. Al die aarzelingen bij onze huidige cultuur bestaan tegen de achtergrond van een contrast, een norm. En deze norm lijkt opvallend op een achter ons liggende periode waarin dingen anders waren of zouden zijn geweest. Haegens geeft daar mooie voorbeelden van, Nussbaum en Hermsen schetsen meer een filosofisch dan een sociologisch contrast. Los daarvan, de onderliggende contrastperiode die dient als vergelijking waartegen onze cultuur in ongunstige zin afsteekt, wordt, zo die al geëxpliciteerd wordt, niet getoetst op de vraag of toen werkelijk plaatsvond wat nu geacht wordt te hebben plaatsgevonden. Met andere woorden, is er impliciet niet (ook) sprake van een zekere idealisering?
Ja, natuurlijk is de samenleving veranderd, gelukkig maar want daarbij is er ook veel goeds gerealiseerd. Maar is het merendeel van de mensen nu echt minder sociaal geworden in vergelijking met pakweg vijftig jaar geleden? Misschien was er toen meer sociale controle en minder spontaneïteit – maar wie nu ziet hoeveel stichtingen er bestaan voor goede doelen zonder winstoogmerk die gerund door vrijwilligers,… Zie Alpe d’HuZes, Roparun en zo nog heel veel andere. De vormen van participatie zijn anders, maar gelukkig, ze zijn er echt nog wel, al die initiatieven van burgers die op eigen kracht en zonder de hulp van de overheid de samenleving dienen en dat vaak zo buitengewoon succesvol doen dat de overheid ze maar wat graag zou inkapselen om ze te verheffen tot haar eigen prestaties. Dus, het zou mij niet verbazen als er in onze dagen sprake blijkt te zijn van meer particulier initiatief dan in de tijd van bijvoorbeeld de door levensbeschouwelijke zuilen gereguleerde samenleving van vijftig jaar terug.
Zo ook als het gaat om het onderwijs en het beeld dat daarvan zo gemakkelijk wordt geschetst in de vertogen van de filosofen. De HBS die ik bezocht heeft mij veel kennis bijgebracht en liefde voor literatuur en taal. Ik was (slechts) de enige van mijn jaar die daar op door ging. Kritische reflectie, discussie, dialoog, al die vaardigheden die Nussbaum onontbeerlijk acht voor volwaardig burgerschap, kwamen pas tijdens mijn universitaire studie, die ik aanving in het jaar na de Maagdenhuisbezetting. Ja, we leerden discussiëren, we deden niet anders, in grote zalen en plenaire zittingen waarbij vooral de strijd om de macht de inzet vormde en waarbij openbaar beleden adhesie aan marxistische doctrines zo ongeveer gold als een toegangsbewijs tot hogere functies. Kortom, maak het verleden niet rooskleuriger dan het was. En heb tegelijk oog voor wat er in onze dagen wel/ook gebeurt in het onderwijs, ondanks de (vermeende) toetsterreur (waarom zou je daar als school trouwens aan mee doen, slaafs gedrag is ook een keuze. Toch?!). Zo bezocht ik onlangs in het kader van audits, een serie scholen met een Technasiumafdeling en zag er echt veel mooie dingen. Zo zijn er meer initiatieven die door scholen zelf zijn begonnen, achter een keukentafel of anderszins – initiatieven van betrokken onderwijsmensen die gelukkig de steun wisten te verwerven van de politiek. Leerlingen leren hier planmatig werken, samen werken, ontwerpen, kritisch informatie verwerken, presenteren, uitleggen, creativiteit ontwikkelen. En dat alles op een hoog niveau. Zo zijn er vele initiatieven die vijftig jaar geleden niet aan de orde waren waardoor het onderwijslandschap een grote en inspirerende veelkleurigheid heeft gekregen. Kortom, hoe serieus is de notie van verlies, van teruggang, van verwaarlozing van waarden? Zijn hier de woorden van het filosofisch vertoog misschien iets te groot?
Is er dan helemaal geen sprake van vereconomisering van onderwijs en vorming? Jawel hoor en die tendens is al decennia lang de rode draad in het overheidsbeleid voor onderwijs. Om precies te zijn, al vanaf de eerste week van mei 1988 voor wat betreft het primair en voortgezet onderwijs. Toen verscheen de notitie De school op weg naar 2000 en sindsdien is er sprake van een continu proces van overheidsinterventies die Nederland internationaal en economisch op de rails moeten houden. Het gebeurt en het heeft het onderwijs inderdaad in een bepaalde modus gebracht. Daar is geen ontkennen aan. En er is niets dat er op wijst dat het de komende jaren anders zal worden. Scholen gaan daar in mee maar vaak en lang niet altijd van harte en wel in combinatie dus met eigen initiatieven die goed zijn voor jongeren.
Helaas worden die scholen nogal eens afgeleid door ijverige politici die weten wat goed is voor de Nederlandse jeugd en scholen opzadelen met klusjes die de energie afromen die juist zo nodig is voor de eigen kracht van scholen. Om daar ruimte voor te scheppen is er een ander onderwijspolitiek debat nodig waarin scholen niet beoordeeld worden op grond van een vermeend aanwezig tekort (aan opbrengsten, aan prestaties, aan excellentie, aan reflecterend vermogen, aan professionaliteit, aan leiderschap – het is opvallend genoeg telkens iets anders) maar op wat ze wel betekenen voor hun leerlingen. Echter, zolang we onze minister van Onderwijs bij herhaling horen zeggen dat er tussen ministerie en scholen een relatie is van ‘verdiend vertrouwen’ in plaats van een ‘op voorhand aanwezig vertrouwen’ is de symmetrie in de relatie nog ver te zoeken want dat ‘verdienen’ geldt in deze visie maar in één richting.