‘Dwingen’ vreemde ogen wel echt en zo ja, hoe lang dan? En is externe verantwoording iets wat een professional echt ‘uit zichzelf moet willen’ of is hier sprake van ‘opgedrongen spontaniteit’? Is de klaagzang over bureaucratie uiting van frustratie en onmacht? En zo ja, onmacht ten opzichte van wie of wat? Het zijn niet de minste vragen en zal er ooit een afdoende of ieder bevredigende beantwoording mogelijk zijn? De vragen lijken uitdrukking van een complexiteit waaraan namelijk maar moeilijk valt te ontsnappen. Hoewel?
Actief als auditor
Laat ik beginnen met een persoonlijke ervaring. Een van de opdrachten die ik de afgelopen jaren met veel plezier heb uitgevoerd, was het uitvoeren van audits in opdracht van de Stichting Technasium. Scholen voor voortgezet onderwijs die het vak Onderzoek en Ontwerpen conform de principes van deze Stichting in hun onderwijsaanbod opnemen, onderwerpen zich daarmee aan een gezamenlijk overeengekomen systeem van kwaliteitshandhaving. (Dit systeem is recentelijk in revisie genomen; ik spreek van de situatie die hier tot medio 2017 aan voorafging).
Een belangrijk onderdeel in dit systeem van kwaliteitshandhaving was het periodiek uitvoeren van audits waarbij een (extern) auditteam (‘de auditor’) volgens een bepaalde, tevoren afgesproken en bij de school dus bekende procedure, checkt of de school (‘auditee’) voldoet aan de overeengekomen kwaliteitsindicatoren. De auditor brengt vervolgens advies uit aan het bestuur van de Stichting dat beslist over verlenging van het predicaat. Er is daarmee sprake van een belangrijk civiel effect van de audit als instrument van kwaliteitshandhaving en toezicht.
Auditing kan worden omschreven als een vorm van externe verantwoording. Ik gebruik hier ‘verantwoording’ in de zin van ‘het leveren van bewijs dat voldaan wordt aan tevoren bekende criteria/normen’. Auditing is goed te situeren vanuit het perspectief van kwaliteitszorg: de gerichtheid op verantwoording vraagt naar de mate waarin zaken onder controle zijn. Daarmee onderscheidt auditing zich van visitatie waarin externen (vaak: collegiale) feedback geven op de school met het oog op ontwikkeling.
Terzijde: in de situatie van de Stichting Technasium werd gezocht naar een zekere mix van verantwoording en ontwikkeling al leerde de praktijk dat in de context van de audit de verantwoording toch altijd als de dominante dimensie werd ervaren. En juist dat laatste plaatst auditing volgens bepaalde auteurs en criticasters van dit toezichtinstrument in een bedenkelijk daglicht. In het proces van auditing is volgens hen sprake van een zo fundamentele en ingrijpende vorm van asymmetrie dat de praktijk van de audit kan worden opgevat als een panoptische situatie. En toen ik dat las, was mijn interesse direct en volledig gewekt want het panopticum kende ik van de ideeën van de Engelse filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) en ik wist ook van de indrukwekkende wijze waarop de befaamde Franse Michel Foucault daar later mee aan de haal is gegaan. En nu keert dit panopticum dus terug als metafoor voor de situatie in de auditpraktijk – of beter: in een onderzoek naar de vraag of de auditpraktijk inderdaad vergeleken kan worden met die van het panopticum. Ik heb het over de dissertatie van Marja Creemers, getiteld Van panopticum tot arena. Een etnografie van een auditpraktijk waarop zij op 9 mei van dit jaar promoveerde aan de Universiteit voor Humanistiek. Een intrigerende titel!
Het panopticum als ideale gevangenis
Over Jeremy Bentham en in zijn spoor andere vertegenwoordigers van het utilitarisme las ik een jaar of wat terug het boek van Peter Venmans, Over de zin van nut. Een filosofisch essay. In dit boek gaat Venmans in op het denken van onder meer Bentham, John Stuart Mill, John Dewey, Peter Singer en Richard Rorty. Op de omslag een mooie foto van Bentham (zie hiernaast) in zijn gedaante als (zoals hij dat vooraf zelf al noemde) auto-icoon. Hij gaf namelijk de opdracht dat hij na zijn dood geprepareerd wilde worden om daarna tentoongesteld te kunnen worden. Nou, en daar zit hij dan. Volgens Venmans is alleen het hoofd niet origineel maar een replica. Het illustreert mooi dat Bentham een origineel en gewaagd denker was die dwars tegen gevestigde opvattingen in durfde te denken. Als grondlegger van het later invloedrijke ‘Principe van het Grootste Geluk’ hield hij zich permanent bezig met de vraag hoe dingen anders, dat wil zeggen: beter, efficienter, goedkoper, en vooral, tot nut van meer mensen kunnen.
Eén zo’n probleem in zijn tijd was dat van de erbarmelijke omstandigheden in de gevangenissen. Om daar wat aan te doen ontwierp hij het panopticum: een zeer specifieke vorm van gevangenis die we nu nog terug kunnen zien in de koepelgevangenis in onder meer Breda. Bentham’s panopticum is een rond gebouw met in een buitenste cirkel verschillende, gestapelde lagen van gevangeniscellen met in het midden een toren. De cellen hebben naar buiten toe ramen, naar binnen toe tralies. Vanuit de toren biedt het tegenlicht de mogelijkheid om elke gevangene in beeld te hebben. Omgekeerd is het niet mogelijk voor de gevangene om in de toren te kijken. Daardoor zijn weinig bewakers nodig; de idee dat je als gevangene 24/7 gevolgd wordt, doet zijn werk. Gevangenen konden wel elkaar zien en daarmee elkaar in het gareel houden. En Foucault signaleerde later terecht dat de overgang van lijfstraffen naar volstrekte disciplinering daarmee was voltrokken.
Bentham vond het, aldus Venmans maar niets dat gevangenen niets deden; ze kostten alleen maar geld in plaats van iets op te leveren. Daarom zocht hij ook naar mogelijkheden om hen aan het werk te zetten, eveneens een nieuw idee voor die tijd. Bentham zag een grote toekomst weggelegd voor zijn ontwerp en achtte dat ook bruikbaar voor de oplossing van onder meer het grote armoedevraagstuk in zijn tijd.
Het panopticum als metafoor
Terwijl Bentham zijn ideale gevangenis beschouwde als een heel concreet en zeer nuttig middel om iets te doen aan maatschappelijke problemen, gebruikte Michel Foucault het panopticum als een metafoor voor de manier waarop machtssystemen in allerlei sectoren van de samenleving onderhuids hun diep inwerkende invloed uitoefenen op ons gedrag. En dat gaat in zijn beeld aanzienlijk verder dan het permanent geobserveerd worden (zoals dat nu weer ter discussie staat als gevolg van de ongebreidelde expansie van cameratoepassingen) – de machtssystemen beïnvloeden niet alleen ons denken maar ook en allereerst onze fysieke gesteldheid. Foucault ziet de mens om zich heen ingekapseld in ritmes, dagroosters, planningen, impulsen, vele vormen van gezag, toezicht, controle, verantwoording etc. Disciplinering is bij Foucault een vorm van strikte onderworpenheid aan een overall systeem waar je als individu nagenoeg geen invloed op hebt, sterker, waar je je zelfs klakkeloos naar voegt zonder er weet van te hebben, laat staan ervoor gekozen. Dat bedoel ik met onderhuids en met onder de waterspiegel. En het is dit indringende metaforische beeld van het panopticum, deze metafoor waarin Bentham’s project door Foucault wordt geradicaliseerd, dat door de criticasters van auditing als instrument in toezichtrelaties wordt opgevoerd als symbool van hun ergernis. Auditing is een systeem waarin de auditor alomtegenwoordig is, en waarin de auditee permanent zichtbaar, volstrekt onderworpen en niet méér dan object van informatie is en nooit subject daarvan. ‘Maar klopt het wel?’ zo was de vraag die Creemers zich stelde en waaraan zij een tweede perspectief toevoegde, dat van sensemaking zoals Karl Weick dat ontwikkelde.
Het was een boeiende leeservaring om te zien hoe Creemers het karikaturale, Foucaultiaanse panopticum inzet als een heuristiek om een scherp beeld te tekenen van enerzijds de asymmetrische elementen in auditing maar die anderzijds ook te relativeren, wijzend op onder meer de vele momenten dat auditor en auditee de mogelijkheid hebben om via sensemaking de asymmetrie te neutraliseren. De vele anekdotische beschrijvingen uit d
e auditpraktijk zijn zeer illustratief en voor mij vaak ook herkenbaar uit mijn persoonlijke ervaring als auditor in opdracht van de Stichting Technasium. Allerlei vormen van gedragingen van auditees komen voorbij: van royale medewerking tot subtiele obstructie. De beschrijvingen zijn heel helder, haar analyses verlopen vooral door het citeren van markante uitspraken terzake uit de literatuur.
Deze dissertatie, die allereerst een proeve van bekwaamheid is van de promovenda en een bijdrage aan de wetenschap, is tegelijk zo concreet, praktisch, herkenbaar en toegankelijk geschreven, dat ik het boek graag aanraad aan iedereen die hetzij als auditor of auditee, hetzij als toezichthouder (en opdrachtgever van audits) actief is in dit domein van kwaliteitszorg.
De strekking van het onderzoek van Creemers is dat de situatie ten aanzien van auditing wel een stuk genuanceerder ligt dan het beeld van het panopticum waarmee Foucault de vele disciplineringsmechanismen in de moderne samenleving schetst. Het proces van auditing is weliswaar opgetuigd met een veelheid aan zogenoemde ‘sturingstechne’, maar is tegelijkertijd ook ingebed in complexe systemen en relatienetwerken waarin heel wat ruimte is voor sensemaking en tegenkracht (‘trekkrachten’). En ja, dan zijn er soms situaties waarin de kansen op sensemaking onbenut blijven en het hard tegen hard gaat. Dan is de arena daar een beter beeld voor dan het panopticum.
Auditing als exempel
Het aardige van het boek van Creemers is dat het me opnieuw bepaalde bij de vanzelfsprekendheid en het gemak waarmee in het publieke domein gesproken wordt over toezicht, verantwoording, transparantie, borgen, documenteren, aantonen, bewijzen, …. en bij het gemak waarmee deze begrippen operationeel worden voorzien van ‘sturingstechne’ zoals bestanden, protocollen, reglementen, afspraken, normen, criteria …. En ook al hebben de criticasters van auditing volgens Creemers geen correct beeld van hoe auditing in de praktijk werkt waardoor hun oordeel in de lucht komt te hangen, de Foucaultiaanse interpretatie van Bentham’s panopticum maakte me wel opnieuw gevoelig voor de machtsrelaties die onder de waterspiegel hun werking hebben en niet ter discussie staan. Terwijl er wel een grote behoefte is aan minder druk vanuit de diepte en aan meer oog voor positief drijvende krachten zoals inspiratie, ruimte, innovatie, …..
Nieuwe balans
Die behoefte aan ruimte voor professionaliteit, aan eigen verantwoordelijkheid, aan de mogelijkheid om als individuele beroepsbeoefenaar gebruik te kunnen maken van je ‘discretionaire bevoegdheid’ maar ook aan in gezamenlijkheid te zoeken naar nieuwe wegen – die behoefte klinkt ook duidelijk door in het boekje De geest uit de fles. Van bureaucratie naar bezieling. De titel laat geen misverstand bestaan omtrent de bedoeling. In dit boek is Tijmen Bolk samen met enkele schoolleiders op zoek naar een nieuwe balans tussen verantwoorden enerzijds en innoveren anderzijds. In ons onderwijsstelsel is er behoefte aan beiden en de kunst is ‘hoe realiseer je een goed evenwicht?’.
Bolk is bepaald een gekende en erkende autoriteit op het gebied van kwaliteitszorg en weet zijn brede ervaring en uitgebreide kennis steeds goed te vertalen in overzichtelijke beschouwingen. In De geest uit de fles geeft hij acht principes voor de controlekant en eveneens acht principes voor de ontwikkelkant. Het gelijke aantal is op zich al uitdrukking van het streven naar balans. Met het geven van ‘principes’ vervolgt hij de richting die hij en zijn collega’s eerder uitzetten in Kwaliteitszorg heeft een geest!? Ook in dat boek wordt een pleidooi gehouden voor de zachte kanten van kwaliteitszorg.
Na bespreking van de beide reeksen principes reflecteren drie schoolleiders (PO, VO, (V)SO) aan de hand van trefwoorden als ‘bezieling’, ‘leiderschap’, ‘vertrouwen’, ‘toegevoegde waarde’ op de ontwikkeling van kwaliteitszorg en op wat zij daar vanuit hun functie zelf aan bijdragen. Dat leidt vaak tot mooie observaties, tot bekentenissen, tot inspirerende gedachten. En wat opvalt is dat de taal van de verantwoording, van de controle, volstrekt helder en eenduiding is en alom bekend, terwijl bij herhaling wordt opgemerkt dat er voor de andere kant van de balans, die van de innovatie en de inspiratie nog onvoldoende taal aanwezig is. Hier wordt nog gezocht, ontdekt, geprobeerd,… de woorden aan deze kant van de balans hebben nog geen afgebakende betekenis, ze zijn meer zoektermen dan oplossingen. Het is alsof hier de lichaamstaal het moet winnen van het gesproken woord. Het waren juist die signaleringen van de schoolleiders zelf die me bepaalden bij het diepere gelijk van Foucault: de disciplinering (het geheel van sturingstechne, de linkerkant van de balans) heeft zich dermate ingevreten in de manier waarop we met de kwaliteit van het onderwijs bezig zijn, dat het is gaan ontbreken aan een levendige taal voor wat ons ten diepste raakt en in beweging zet. De kracht van ‘de machtsrelaties onder de waterspiegel’ is dermate aanwezig dat ze maar moeizaam de weg opent tot een nieuw idioom dat het verlangen naar bevrijding verwoordt. En daarom vervullen ook hier metaforen een functie om in het onzegbare te voorzien, zoals het beeld van de trektocht: durven op pad te gaan zonder duidelijke notie van de bestemming. Daar is geen ondernemerschap voor nodig, zoals zo vaak zo modieus bepleit wordt, maar zin en zelfvertrouwen en vertrouwen in elkaar. Meer is’t niet maar ’t is wel dat.
Vond u dit artikel nuttig en mogelijk interessant voor anderen? Deel het dan via uw sociale netwerken!